Druppeltje voor druppeltje loopt het
buisje vol. Het wil weer niet zo lukken. Op het voorhoofd
van de nog akelig jonge en ik vrees akelig onervaren assistente
die mij prikt, staan meer druppeltjes zweet dan ik druppeltjes
bloed heb geteld in het buisje dat nu toch al een paar minuten
geleden aan de naald is geklikt. Ze tikt tegen het buisje.
Nu ben ik zeker niet het gemakkelijkste
prikobject. Ik heb dunne aderen die bovendien wegglippen.
Maar dat heb ik de assistente vooraf duidelijk verteld. Daarbij
is het buiten twintig graden en ik heb op weg naar het ziekenhuis
net dik een kwartier lang hard gefietst, wat normaal gesproken
goed is voor beter zichtbare aderen. Maar ja, normaal gesproken
word ik geholpen door ervaren prikkers die zich niet laten
intimideren door een stel dunne en wegglippende aderen. Behalve
dan vorig jaar, toen een Surinaamse overblijfmoeder na een
mislukte poging mij aan de binnenkant van mijn pols prikte
en mij joelend van de pijn naar buiten stuurde met het soort
drukverband dat mensen uitsluitend associëren met een
suïcidale polssnijder. Het kan dus erger, veel erger.
"Het gaat bij jou tegenwoordig
alleen maar over de dood," verkondigde een vriend begin
dit jaar, terwijl hij zich afvroeg hoe hij met eetstokjes
een rond stukje dimsum van het bord naar zijn mond zou kunnen
krijgen. De opmerking verbaasde me, want mijn eerste column
van januari stond net pas een week online. En die column ging
niet eens over de dood, maar over de inauguratie van president
Obama. "Maar je schrijft nu ook twintig van die grafredes
over comicmakers die nog leven," legde hij uit. "Het
is allemaal een beetje te veel, weet je." Ik pakte mijn
eetstokjes en prikte in het balletje dimsum. "Ah, dus
zo doen die Chinezen dat," grinnikte hij.
"Je moet je eroverheen zetten,"
zeiden mijn ouders vorige maand toen ik een avond lang mijn
mond niet open had getrokken. Ik moest me inhouden, anders
was ik met servies gaan gooien. Want ja, natuurlijk, dát
was het! Ik moest me eroverheen zetten! Dat ik dat niet eerder
had bedacht. Dan had ik me wellicht niet vijf maanden van
de buitenwereld afgesloten. Dan had ik die vrienden die ik
nog had wellicht niet tegen me in het harnas gejaagd. Maar
ik besefte ook, dat het aan anderen niet uit te leggen ís.
Iemand die nooit van een arts heeft gehoord, dat hij een chronische
ziekte heeft waaraan hij doodgaat, kan zoiets niet begrijpen.
"Anders moet je echt professionele
hulp gaan zoeken," hoorde ik vorige week van twee mensen
die het beste met mij voor hebben. Het was niet de eerste
keer dat ik dit hoorde. Vorig jaar raadde een toenmalige vriendin
mij hetzelfde aan. Alleen was toen duidelijk dat ze het tegen
me zei, omdat ze vond dat ik haar lastigviel met mijn problemen.
Vorige week was het anders, al bleef mijn reactie net zo terughoudend.
Want ik heb het niet op 'professionele hulp'. Het is hét
modeantwoord op alle problemen van onze moderne maatschappij.
Even praten, drie maal daags twee pilletjes en klaar. Flauwekul!
Professionele hulp is voor mij toegeven dat ik heb verloren,
dat ik heb gefaald.
Volgende week is het precies een halfjaar
geleden dat ik die brief van mijn arts kreeg, de brief met
het slechte nieuws. Mijn leven ging op de handrem, alsof iemand
op de pauzeknop drukte en ik veranderde in een prehistorische
vlieg gevangen in barnsteen. Het is logisch dat ik daardoor
veel met de dood bezig ben. Maar ik snap ook goed, dat het
te veel kan worden voor vrienden, ouders, kennissen en zelfs
voor lezers van mijn columns. Ik schrijf over wat ik meemaak
en wat ik meemaak, staat allemaal in het teken van mijn ziekte.
Ook mijn bezoek aan het ziekenhuis vandaag.
Met een zucht haalt de assistente
de naald uit mijn arm. Het kostte veel pijn (bij mij) en moeite
(bij haar), maar de twee buisjes zijn gevuld. Ik pak mijn
jas en loop naar buiten, op weg naar de fietsenstalling. Overal
om me heen zie ik mensen genieten van de zon. Ik wil erbij
horen, ik wil meegenieten, ik wil mijn vleugels uitslaan.
Dat gaat alleen niet. Ik zit gevangen in barnsteen. Nu al
bijna een halfjaar.