Links naast mij in de trein, aan de
andere kant van het gangpad, snikte een meisje in haar mobiele
telefoon. Ik had de dopjes van mijn iPod niet in, omdat ik
zelf net nog door een vriend was gebeld, vandaar dat ik haar
kant van het gesprek kon horen. Natuurlijk was het niet beleefd,
dat meeluisteren, maar ik was al jaren van mening dat mensen
die zo nodig in een volle trein moesten bellen daarmee afstand
deden van dat recht op privacy. Bovendien deed ik het onopvallend.
En hoe meer ik hoorde, hoe meer het relaas van dit zacht huilende
meisje mij aangreep.
Want al snel werd het me duidelijk:
zij had zojuist haar relatie uit de vingers voelen glippen.
De vriend van dit meisje, de voor mij onhoorbare stem aan
de andere kant van de lijn, had het net met haar uitgemaakt.
"Maar ik houd nog van je," zei ze bijna op fluistertoon,
terwijl ik vanuit mijn ooghoek een traan op haar broek zag
vallen. De stiltes die ze liet vallen, werden langer. Af en
toe wreef ze met haar hand onder haar neus. Ze stribbelde
nog wat tegen, maar de andere kant van de lijn was onverbiddelijk.
"Maar waarom doe je zo gemeen?" snikte ze. "Je
maakt alles kapot." Het was hartverscheurend en ik moest
me beheersen om niet op te staan en haar te troosten.
De ironische symmetrie van de situatie
ontging mij niet. Want ik was op weg naar mijn kersverse lief,
met wie ik net een week in Venetië was geweest en van
wie ik meer hield dan ik ooit voor mogelijk had gehouden.
De relatie van het meisje aan de andere kant van het gangpad
was net voorbij, mijn relatie was net begonnen. Beter kon
het leven toch niet worden geïllustreerd? Diep van binnen
besefte ik, dat ik op een dag ook zo zou zitten snotteren
als dat meisje. Mijn lief en ik, we wisten dat onze relatie
niet zou werken, of niet zou blíjven werken. Omdat
onze lichamen tegenstribbelden, had ons intellect zich echter
alsnog overgegeven aan de liefde. We wilden genieten. Een
maandje, een jaar, tien jaar? Ach, we zouden wel zien. Voorlopig
ging ik elk weekend smoorverliefd naar haar toe.
Van deur tot deur was de reis tweeënhalf
uur. Drie uur, als ik in Utrecht de aansluiting van de bus
op de trein miste. In het begin zag ik daar een beetje tegenop.
Natuurlijk, de liefde overwint veel, maar ik dacht echt dat
ik binnen een maand schreeuwend gek zou zijn geworden van
bijna zes uur reistijd per weekend. Dat het niet gebeurde,
lag niet uitsluitend aan de iPod. Toen ik na twee weekenden
wel genoeg uit het raam had gekeken en alle koeien op de route
bij naam kende, ging ik mijn reistijd namelijk efficiënt
gebruiken. Ik nam kranten mee, tijdschriften en boeken die
jaren stof hadden verzameld in mijn kast. Binnen de kortste
keren was ik weer helemaal bij met lezen.
En die keren dat ik halverwege de
treinreis naar het hoge noorden mijn boek uit had, gebeurde
altijd wel weer iets. Een boeiende omleiding, bijvoorbeeld,
omdat Amersfoort Centraal op de route lag en die regio door
de aanleg van allerlei stations in nieuwbouwwijken zeker eens
per maand onbereikbaar was. De allereerste keer was het al
raak: ik mocht een uur omrijden via Den Bosch, Arnhem en Deventer.
Liep de dienstregeling voor de verandering op rolletjes, dan
reed de sneltrein op de terugweg, zondagavond laat, in volle
vaart een overstekend hert aan, zodat we dik drie kwartier
op station Zwolle moesten blijven tot de bloedvlek op de locomotief
was onderzocht.
Dit weekend was het dus het snotterende
meisje dat mijn aandacht afleidde. Ik had mijn boek nog lang
niet uit en de in goud zonlicht badende weilanden buiten lonkten
naar mijn gunsten, maar ik staarde de rest van de rit stilletjes
voor me uit. Wat was de grens tussen geluk en ongeluk breekbaar.
Als ik mijn arm zou uitsteken, kon ik het meisje aanraken.
Wat was de afstand tussen de liefde en liefdesverdriet toch
akelig klein. Op deze zomerse vrijdagmiddag was het nog geen
meter. Ik voelde me bijna bezwaard dat ik mijn lief over een
uur weer in mijn armen zou sluiten.