De meeste Nederlanders zijn binnen
onze landsgrenzen een stuk beleefder dan daarbuiten. Ik weet
niet of dat iets typisch Nederlands is of dat het overal ter
wereld zo werkt, maar het is me de afgelopen jaren vaak opgevallen.
Iedereen die ooit per bus of trein
op vakantie is geweest, heeft gezien hoe goede manieren rond
de grens in rook opgaan. Dat is toch de reden waarom alle
Oostenrijkse skipistes zijn gebouwd op grote velden lege bierflesjes
en de Spaanse stranden bestaan uit slechts één
laag zand en drie lagen gebruikte condooms? Allemaal het werk
van Nederlanders. Want dáár kent niemand je
en wat je ook doet, volgend jaar zijn ze je vergeten. Dáár
kun je los. Dat mantelpak en die stropdas komen thuis wel
weer, wanneer je keurig in de plooi naar je werk gaat.
Bij mij werkt het andersom. Geen idee
waarom, maar ik ben in het buitenland beleefder. Misschien
ligt het aan het idee dat ik in het buitenland te gast ben.
Dat ik aldaar aardig gevonden wil worden. Dat ik niet wil
doen of ik thuis ben. Dus dat ik niet over het gras loop in
het park, dat ik op een kruispunt andere mensen voor laat
en bij de supermarkt de eigenaar groet. Dáár
kent niemand me en wat ik ook doe, volgend jaar zijn ze me
vergeten. Dáár kan ik zijn wie ik wil. De charmante
man in de bar, de mysterieuze vreemdeling in de bioscoop of
de aantrekkelijke avonturier met op zijn terrastafel een opgevouwen
krant.
Soms ben ik té beleefd, daar
in het buitenland. Dan beantwoord ik vragen van wildvreemden.
Het soort mensen waarvoor ik in Utrecht de neus ophaal, het
soort straatvragers dat ik op vijfhonderd meter afstand kan
spotten en waar ik geen woord meer aan vuilmaak, kan mij dan
opeens wél het hemd van het lijf vragen. Zo ging het
ook in Manhattan, New York. Het was november 1999 toen ik
op Fifth Avenue werd aangesproken door een man van ondefinieerbare
afkomst. Ik was verkouden en mijn oren zaten dicht, maar hem
herinner ik me nog erg goed. Het groene colbert. De bruine
broek. De keurige snor. Het dikke accent. Bijna schuchter
stak hij van wal.
Terwijl het verkeer langs ons raasde,
vroeg hij waar ik vandaan kwam. Wat ik hier deed en in welk
hotel ik verbleef. Mijn oren zaten zó dicht en zijn
accent was zó dik, dat hij zijn vragen soms drie keer
moest stellen. Ik weet nog, dat ik me haast schuldig voelde.
Na een paar koetjes en kalfjes ging het gesprek echter een
andere kant op. Of ik wel eens naar een disco ging? Ja, soms.
Of ik een vriendinnetje had? Nee, op dat moment niet. Of ik
wel eens de hand aan mezelf sloeg? Pas bij die vraag rinkelde
een alarmbel. Voorzichtig zei ik, dat iedereen dat wel eens
doet. De man leek blij met het antwoord en vroeg vervolgens
of ik wel eens naar een nachtclub was geweest.
Met een grote frons bekeek ik de man
van ondefinieerbare afkomst nog eens goed. Met het groene
colbert. De bruine broek. De keurige snor. En het dikke accent
waarmee hij vertelde dat hier om de hoek een nachtclub zat
waar ik het zeker naar mijn zin zou hebben. Bij het volgende
kruispunt besloot ik dat ik deze man zo snel mogelijk moest
lozen. Maar ik zat met die beleefdheid, die verdomde beleefdheid
in het buitenland. Dus in plaats van een grauw en een snauw
vertelde ik, dat ik geen interesse had. "Ach kom,"
hield hij aan, "een lange kerel als jij, dat vinden de
meiden daar machtig. Hoe groot is je penis in erectie?"
Houston, we have just lost cabin
pressure.
Ik mag dan beleefd zijn in het buitenland,
ik mag soms zó verdomde beleefd zijn in het buitenland,
maar na die vraag was ik in één klap terug in
Utrecht. Mijn straatvragersalarm sloeg uit, ver in het rood.
Ik haalde mijn neus op, riep een taxi en stapte in vóór
de man met zijn colbert, zijn broek, zijn snor en zijn dikke
accent iets kon zeggen. Bij het volgende stoplicht zwaaide
ik hem even brutaal na. Hij kende me toch niet. Zou hij me
zijn vergeten? Ik hem in ieder geval niet. Want sindsdien
weet ik, dat beleefdheid zijn grenzen heeft, ook óver
de grens.