Afgelopen weekend wandelde ik samen
met een vriend over de Utrechtse grachten. Voor de goede orde,
daarmee bedoel ik dus, dat ik over de weg naast de gracht
liep. Niet over de gracht zelf. Het is dit soort inconsistenties
in het Nederlandse taalgebruik waar ik nachtenlang wakker
van kan liggen. Zo vind ik het nog steeds raar, dat men spreekt
van 'achter' de computer zitten, terwijl achter de meeste
computers die ik ken toch vooral een hoop stof en opgerolde
snoertjes liggen, maar waar zeker geen bureaustoel staat.
Hoe dan ook, ik wandelde dus over
die Utrechtse grachten. Niet zoals een Messias dat doet, maar
op de weg naast het water, zoals het een normale sterveling
in de eenentwintigste eeuw betaamt. Al van ver zagen we, dat
het druk was bij de volgende brug. Mensen die voorbij kwamen
lopen, hielden stil en keken naar beneden, naar iets op het
water. Vertwijfeld keken we elkaar aan. Zou daar dan toevallig
echt iemand óver de Utrechtse grachten lopen? Eenmaal
bij de brug ontdekten wij waar iedereen naar keek: een man
in een bootje met een klein draaiorgel.
Deze straatmuzikant te water draaide
zijn liedje af, maakte een diepe buiging en een luid applaus
was zijn beloning. Mensen maakten zich langzaam los van de
leuning van de brug, iedereen ging verder met wat ze aan het
doen waren geweest. Ergens vond ik dat sneu voor de muzikant.
Het was een beeld waar mijn fantasie mee aan de haal ging.
In mijn gedachten zag ik hem zo populair worden, dat heel
Utrecht voor hem zou uitlopen. Dat iedereen hem dan dus écht
zou belonen. Met geld. Met muntstukken die ze in zijn kleine
orgelboot zouden gooien. Waarna hij door al dat extra gewicht
zou zinken.
Het was een goed teken, dat ik weer
dit soort grapjes kon maken. De eerste maanden van dit jaar
waren van een ongekende somberheid, maar sinds ik al mijn
opgekropte woede over de stukgelopen relatie eruit heb gegooid,
zit ik meteen een stuk beter in mijn vel. In elk geval goed
genoeg voor het leggen van rare verbanden en het bedenken
van absurde situaties. Daarmee ben ik er nog niet. Dat werd
een paar dagen later pijnlijk duidelijk.
Die avond zou ik namelijk met een
vriendin naar de bios gaan. We hadden elkaar lang niet gezien
en deze film, overladen met een lawine aan Oscars, stond bovenaan
mijn verlanglijstje. Zij vroeg of ze haar vriend en een collega
van haar werk mee mocht nemen. Een soort double date zonder
dat het een double date was. Ik twijfelde, want op pad met
twee onbekenden kan voor mij een drempel zijn, maar uiteindelijk
stemde ik ermee in. De film was zeer sterk gemaakt. Althans,
dat vond ik. Want ik merkte, dat ik me telkens meer ging ergeren
aan de opmerkingen van haar vriend, die twee stoelen verderop
zat en met suffe grapjes duidelijk liet blijken, dat hij het
helemaal niet snapte. Later, buiten, ging hij luid verder
met het afkraken van deze 'slechte film'.
En daar verviel ik in die oude gewoonte.
Opkroppen, opkroppen, opkroppen. Tot de vulkaan uitbarstte
toen het bioscoopvriendinnetje en ik nog even met zijn tweeën
richting een kroeg gingen en ik in weinig beschaafde termen
liet weten, wat voor een lompe zak ik haar vriend vond. Het
was een tirade die meer over mij zei dan over hem, want daarmee
liet ik juist zien, dat ik zelf de grootste lompe zak was.
Ook nu had ik natuurlijk binnen vijf seconden spijt, maar
dat was mooi te laat. Ik zag aan haar ogen dat het al over
was. Weg vriendschap. Over. Uit.
Het mag dan stapje voor stapje beter
gaan, de nadruk ligt op 'stapje voor stapje'. Het uiten van
mijn opgekropte woede was de eerste stap, de eerste van vele
die moeten volgen. Tot de dag dat alles helemaal is verwerkt,
ben ik een risicofactor. Dan kan het altijd een keer misgaan,
net wanneer ik dat niet verwacht. Als dat gebeurt, kan ik
een angstaanjagend bloedbad aanrichten in mijn vriendenkring.
Nee, dat bedoel ik niet letterlijk. Net zoals ik geen messias
ben die over de grachten loopt, ben ik geen Charles Manson.
In mijn geval is nog een klein beetje hoop op beter.