"Houd je van me?" vroeg
ze. De vraag rolde bijna achteloos over haar lippen, haar
warme lippen, de lippen waar ze zo vaak die mooie lach omheen
krulde, maar die nu strak en ernstig stonden. Ik keek haar
aan. Ik zocht de woorden, maar vond die niet. Mijn lichaam
blokkeerde. Een bowlingbal in mijn buik, een woestijn in mijn
mond, zoals Tori Amos het begin jaren negentig bezong.
En opeens ben ik weer terug in de
zomer van 1993.
Terwijl Tori Amos op de radio zingt
over de bowlingbal en de woestijn, hoor ik rechts naast me
diezelfde vraag. Ik kijk haar aan. Haar lach is anders, maar
net zo mooi. Haar ogen zijn anders van kleur, maar niet minder
betoverend. Haar haren zijn korter, versgeknipt en zacht,
maar niet minder passend bij de contouren van haar gezicht.
Achter haar weerkaatst de zon op de golven van het water.
De wind speelt met het lange gras achter ons bankje en een
vogel kraait vrolijk boven de brug naar de andere kant van
de rivier. Het tafereel is een foto waardig. Wat zeg ik, een
schilderij. Een kostbaar stilleven van een oude meester, zo
eentje die je op stoffige zolders vindt.
"Houd je van me?" vraagt
ze opnieuw. "Ben je verliefd op me?" Ik kijk naar
mijn handen, alsof ik daar soms de woorden kan vinden die
ik zoek. Het is de vraag die ik verwacht, die ik verwachtte
sinds we de hoorn op de haak legden en deze dag in de agenda
omcirkelden, maar toch heb ik in die tussenliggende tijd geen
goed antwoord kunnen vinden. Want wat zeg je op die vraag?
Wat zeg je wanneer je wordt gedwongen tot het spelen van open
kaart, terwijl je geen enkele hint hebt over de kaarten van
de ander? Het is misschien wel het gemeenste wat iemand ooit
kan vragen. Zeker aan een onzekere jongen van achttien. En
dus doe ik wat iedere onzekere jongen van achttien zou doen.
Ik kies de weg van de minste weerstand. Ik lieg. Ik zeg nee.
Even kijkt ze me zwijgend aan. Haar
blauwe ogen zoeken die van mij en op het moment dat onze blikken
elkaar vinden, zie ik dat ze het weet. Ze weet het, zoals
elke vrouw het weet wanneer iemand verliefd op haar is. Met
dat zesde zintuig prikt ze door mijn leugens, maar ik kan
nu niet meer terug. Ook dat weet ze. Op haar gezicht zie ik
overduidelijk de teleurstelling. Mijn kaarten liggen op de
tafel: vals spel. Die van haar doen er niet toe. Want het
moment is voorbij. De betovering verbroken. De zon weerkaatst
precies in onze ogen, de wind blaast zand in ons haar en de
vogel overstemt alles. Het idyllische schilderij verandert
in een overbelichte foto uit een wegwerpcamera.
De harde realiteit propt zich als
een stapel watten in mijn hoofd. Ik voel dat dit de laatste
keer is dat we elkaar spreken. Ja, misschien dat we elkaar
nog een keer toevallig zien. Op de verjaardag van een bekende
of een suf feest omdat een wederzijdse vriendin terug is van
een lange vakantie. Meer niet. Daarna niet meer. Nooit meer.
En voor iemand van achttien is 'nooit meer' heel lang. Ik
kijk haar nog een keer aan. Ik wil de leugen ongedaan maken,
het terugnemen, de tijd terugdraaien, maar dat kan niet. Ze
staat op. "Kom," zegt ze vlak. "Dan breng ik
je naar het station."
Een zachte hand op mijn arm bracht
me terug naar het heden. Het was de hand van haar, zij met
die mooie lach, maar haar vraag was als een echo uit het verleden.
Ik keek naar haar handen, alsof ik daar soms de woorden kon
vinden die ik zocht. De bowlingbal keerde mijn maag om, de
woestijn in mijn mond maakte het slikken onmogelijk. "Houd
je van me?" vroeg ze opnieuw. En ik wilde ja zeggen,
ik wilde zo graag afrekenen met het spook dat mij twaalf jaar
had achtervolgd, maar ik was ook zo bang dat ik weer zou liegen.
Haar donkerbruine ogen zochten die
van mij en op het moment dat onze blikken elkaar vonden, zag
ik dat ze het wist. Of toch niet? Ik had immers niets gezegd,
nog niet gelogen. Waren het dan mijn eigen angsten? Of was
het Tori, die zong, 'I crucify myself'?